Filosofische Achtergrond

THE SEVEN PILLARS OF WISDOM

Kopafbeelding: ‘Flammarion-houtsnede’ van onbekende auteur. Camille Flammarion, L’Atmosphere: Météorologie Populaire (Paris, 1888), p. 163. Het oorspronkelijk onderschrift luidt: ‘Un missionnaire du moyen âge raconte qu’il avait trouvé le point où le ciel et la terre se touchent…’

Tijdens de Von Laun Lezing 2008 zijn door Jeroen Buve de volgende zeven kernpunten geformuleerd als richtinggevend voor het toekomstbeleid van de GGU:

I
Aan alle universiteiten wordt een groeiende behoefte gevoeld om het beleid ook te richten op de aanwas van een nieuwe elite. Men ziet in dat daarvoor een bredere vorming noodzakelijk is, waarin ook cultuur en filosofie een rol zouden moeten spelen. Ofschoon die culturele, zowel de literaire als de historische vorming door de knap bemeten tijd waarin studies moeten worden afgerond, steeds meer onder druk komt te staan, lijkt vooral de filosofie het kind van de rekening te worden, ofschoon er wellicht nog nooit voor filosofie zoveel aandacht in onze Nederlkandse samenleving en daarbuiten  geweest is als op dit moment. Door de tsunami van enerzijds de postmodernistische en anderzijds de analytisch-angelsaksische filosofie over het Europese continent, is het filosofische denken van zijn wortels in de Platoonse metafysica beroofd en hangt het nu als los zand aan elkaar. Die eenheid van het denken weer herstellen kan alleen door de dubbele waarheid, de veritas duplex als een ook wetenschappelijk relevante hypothese te beschouwen.

II
Het Rudolf von Laun Instituut was op dit punt zijn tijd vooruit. Het heeft de bewust gecultiveerde eenzijdigheid van het pragmatisme als on-Europees aan de kaak gesteld. Het Instituut is nu integraal deel van de Geert Grote Universiteit, van waaruit het zijn taak voortzet. Wij zien de toekomst van Nederland liggen in Europa, en Europa is een uniek politiek verband met vele talen. Het Engels als lingua franca rukt op, maar die opmars gaat nu ten koste van het nationale genie en de onvervangbare creativiteit van de niet-Engelse moedertalen. Wij zullen in ons beleid meer gerichte aandacht vragen voor de andere nationale talen van Europa. Maar aan de basis van een geslaagd Europees multi-linguïsme staat allereerst eerbied voor de eigen taal die men in ieder domein moet kunnen toepassen, niet in de laatste plaats in dat van cultuur en wetenschap.

III
Het doorgeschoten formalisme van de huidige regelgeving heeft niet alleen tot een menselijke kilte in het sociale en economische verkeer geleid met grote maatschappelijke gevolgen, maar is ook debet aan het ongeloofwaardig worden van heel wat principiële uitgangspunten van politiek beleid. Het maakt de discussie over normen en waarden al te vaak tot een farce. Dat vraagt volgens ons om een opnieuw doordenken van de grondslagen van die regelgeving op haast alle gebieden van het maatschappelijk verkeer. De theorie van de Veritas Duplex, de Dubbele Waarheid, die als adagium het universiteitswapen siert, bewijst zich daarvoor steeds vaker als een bruikbaar analytisch instrument.

IV
Wij denken dat de onbetwistbaarheid van het ‘groter is beter want groter is sterker’ zijn langste tijd gehad heeft. Men begint weer het belang van kleinschaligheid te begrijpen als een evenwicht zoekende reactie op de mondialisering. Regio’s worden steeds belangrijker, mega-scholen gaan de-fuseren, zorgkolossen verliezen het overzicht en worden door kleinschalige concurrenten op de vingers getikt, woningbouwcorporaties worden in hun fusieplannen teruggefloten etc. Klein is voor ons niet gelijk aan heilig, maar groeien is voor ons primair groeien in kwaliteit en in kwantiteit alleen als de kwaliteit er om vraagt. Daarbij is ons uitgangspunt dat kwaliteit nooit herleidbaar is tot kwantiteit. Kwantitatieve criteria, hoe praktisch bruikbaar ze ook mogen zijn, kunnen nooit een garantie voor kwaliteit zijn.

V
De onstuitbare opmars van de computer heeft de mogelijkheden van onze informatievoorziening virtueel tot in het oneindige uitgebreid. Maar ook hier blijken kleinschalige gespecialiseerde bibliotheken in systematische open opstelling een aanvullende functie te hebben, die magazijn-bibliotheken nauwelijks kunnen leveren. Het overheersende pragmatische denken dreigt de open opstelling van wetenschappelijke bibliotheken steeds meer de das om te doen, omdat alles in depot bewaren beheersmatig nu eenmaal efficiënter is. De Bibliotheca Launiana heeft die open opstelling van meet af aan tot principe verheven. Het lijkt ons de enige mogelijkheid om op den duur als reële bibliotheek te kunnen blijven concurreren met de virtuele.

VI
De informatievoorziening zelf dreigt nu in een crisis te geraken, naarmate ook in de wetenschappelijke vorming de nadruk op de techniek van het zoeken te gemakkelijk ten koste van het zich eigen maken van de inhoud gaat. De mogelijkheid om op een wetenschappelijk verantwoorde wijze weer naar het wezen van de dingen te vragen, wordt nu al sinds 1995 door het Rudolf von Laun Instituut gepropageerd, en kan er substantieel toe bijdragen, de gerichtheid op de inhoud van de informatie te versterken.

VII
De plaats van het Christendom in Europa staat zwaar onder druk. Niet alleen door de mogelijke Islamisering, maar wellicht nog meer door het onder academici sterk verbreide vooroordeel dat er voor het geloof in een God in een wetenschappelijk verantwoord wereldbeeld geen plaats kan zijn.
Wij denken dat dit één van de fatale gevolgen is van een doorgeschoten rationaliteit, die haar blinde vlek niet meer erkent. Een grondige reflectie op de oorsprong van de democratie, waaruit de filosofie is ontstaan, moet ons weer overtuigen van de mogelijkheid van een intellectueel verantwoorde ruimte voor het bestaan van God.
Die mogelijkheid ligt niet in het verlengde van de ratio, maar wel in dat van de rede, de Vernunft. Daarom is elke godsvoorstelling aan de Vernunft onderworpen, of anders verliest zij haar democratisch bestaansrecht. Voor de wetenschap is dat het enig mogelijke. Door ratio en rede (Verstand und Vernunft) wederrechtelijk te vereenzelvigen heeft een groot deel van de academische wereld God voor zich overbodig kunnen maken. Het Christendom heeft die schatplichtigheid aan de Vernunft – althans tot nog toe – in zijn leer, dus theoretisch, niet erkend, maar heeft feitelijk een beslissende invloed gehad op het ontstaan van de Westerse wetenschap en de implementatie van de representatieve democratie in Europa en daarmee op de Europese cultuur en op de juist door academici massaal verloochende Europese identiteit.


Richard Rorty, Profeet van de Dubbele Waarheid:
‘Der Streit zwischen denen, die unsere Spezies wie unsere Gesellschaftsordnung für einen Glücksfall halten, und deren, nach deren Auffassung der Spezies wie der Gesellschaft ein tiefsitzender Wesenszweck innewohnt, ist von so grundsätzlicher Art, als dass er von einem neutralen Standpunkt beurteilt werden könnte. — in Information Philosophie (1997) Heft 1, p. 23.

De Spiegel van het Denken
Verschil van mening is een fenomeen dat we dagelijks waarnemen en aanvaarden als inherent aan de democratie. De meeste verschillen zijn in de praktijk overbrugbaar in de vorm van compromissen danwel theoretisch herleidbaar in dialoog of argumentatie.
Er bestaan echter fundamentele meningsverschillen, die immuun zijn voor compromissen of argumentatie. Dat zijn verschillen in principiële waardering van alle aspecten van mens, natuur en samenleving. Zij vragen niet om tolerantie, die altijd uitgaat van het eigen gelijk, maar om respect voor een onoverbrugbare diversiteit van opvattingen, niet alleen over de maatschappelijke, maar zelfs over de fysieke werkelijkheid.

Zo’n fundamentele discrepantie bestond al in de Griekse Oudheid tussen de opvattingen van Plato en Aristoteles, die van elkaar beweerden dat ze ‘absurd’ bezig waren. En toch hadden beiden gelijk. Diezelfde tegenstrijdigheid tekent zich sinds de Middeleeuwen weer af tussen realisten en nominalisten, daarna tussen (let op de verschuiving!) idealisten en realisten, vervolgens tussen idealisten en positivisten en nu tussen metafysici en fysici.

Metafysica is tegenwoordig voor menig wetenschapper een synoniem voor ‘absurd’. Ofschoon door de metafysicus de ‘zingeving’ als belangrijker ervaren wordt dan de onderliggende fysieke werkelijkheid, beschouwt de fysicus hem juist als iemand die daarom met ‘zinloze’ dingen bezig is. Voor de ‘moderne’ wetenschapper heeft het geen zin zich met een niet-fysieke werkelijkheid wetenschappelijk in te laten. Die is namelijk letterlijk ‘onberekenbaar’, omdat ze niet te kwantificeren, niet meetbaar is. Zo’n discrepantie van meningen is typisch voor een onoverbrugbaar verschil.

Het beleid van alle Universiteiten wordt in Nederland bepaald door managers, in het gunstigste geval door managers-hoogleraar. Hun uitgangspunt is, dat kwaliteit meetbaar moet zijn, omdat het begrip anders in de praktijk niet hanteerbaar is. Daarom moet alles worden geteld en in meetbare eenheden worden vastgelegd. In de huidige constellatie kan geen verantwoordelijke zich daaraan onttrekken, al zou hij het willen.

Maar voor een metafysicus staat vast, dat kwaliteit nóóit kwantificeerbaar kan zijn en daarom – voor wat betreft het academisch onderzoek en onderwijs – alleen kan worden afgeleid van de waardering van de top van de wetenschap op het gebied van onderzoek of door de intelligentste studenten voor wat betreft de kwaliteit van het onderwijs.

Ook als een grote meerderheid van vakgenoten een collega diskwalificeert, kan het nog zo zijn dat de beste vakgenoten daar anders over denken. Onder de huidige omstandigheden worden zij overstemd. Volgens metafysici is dat onterecht en funest voor het niveau van de wetenschap. Maar wie bepaalt nu wie de beste is?
De metafysicus antwoordt dan: dat blijkt voor iedereen, die de wetenschappelijke prestaties onbevooroordeeld tegemoet treedt. Voor de fysicus is niemand onbevooroordeeld en daarom wil hij kunnen tellen. De metafysicus stelt het desondanks tot eis, want hij weet dat er geen andere garantie is voor kwaliteit. Ook hier herkent men weer de onoverbrugbaarheid van de discrepantie tussen fysici en metafysici.

In deze, voor de kwaliteit van het academische werk zo bedreigende, feitelijke situatie, wil de Geert Grote Universiteit een soort thuishaven bieden aan al die wetenschappers en studenten, die zich als academici niet meer herkennen in het beleid dat over hen, maar zonder hen gevoerd wordt. Toen in het oude Griekenland de meerderheid ging beslissen over de kwalitatieve aspecten van de polisdemocratie, de democatie in de stadsstaat, luidde dat het einde van de Grieks beschaving in.

Daarom wil de GGU een institutionele ‘vrijplaats’ zijn in het academische landschap van Nederland. Op individueel niveau en in groepsverband zijn er al duidelijke bewegingen waarneembaar in de richting van een hernieuwde waardering van een metafysische benadering van zowel de maatschappelijke als de fysieke werkelijkheid. Aan de basis daarvan ligt een andere mentaliteit, die intellectuele en organisatorische mogelijkheden biedt die in de reguliere universiteiten aan de eisen van maximale efficiency geofferd moesten worden. Daarom zag de GGU zich gedwongen tot een nieuw begin, in principe zonder een verknoopte afhankelijkheid van een reguliere universiteit. Dat maakt deze universiteitsopbouw tot een bijzonder waagstuk, waarvan zij hoopt dat het op den duur door zuster-universiteiten niet meer – zoals tot nog toe – getolereerd, maar gerespecteerd zal worden.