Een groot deel van hoofdstuk 2 van het boek Magister Geert Grote gaat over Geert Grote’s leven en studie aan de universiteit van Parijs. Ook in die tijd werden nieuwe studenten ontgroend. In Parijs werd deze periode de íocundus adventus genoemd, de komische aankomst. Een nieuwe student was een béjaune (bec jaune), een geelbekje. Die naam verwijst naar nestkuikens die een gele rand aan de binnenkant van hun snavel hebben, zodat de ouders goed kunnen zien waar ze het voedsel moeten droppen.

Dat klonk allemaal heel leuk en aardig, maar in de praktijk lag dat toch wat anders. Naast het ‘gewone’ pesten, mishandelen en vechten, dwongen ouderejaars de béjaunes bijvoorbeeld ook om hun geld af te geven. Dat was wel geld waarvoor de ouders jarenlang hadden gespaard, zodat hun zoon naar de universiteit zou kunnen gaan.
Dit soort praktijken gaf de universiteit een slechte naam, waardoor de studententallen terugliepen. In de tijd van Geert Grote was het inmiddels verboden een eerstejaars te slaan en niemand mocht geld of andere bezittingen van hem afpakken. De Parijse studenten woonden in verschillende collèges, een soort kostscholen waarin ze op grond van hun nationaliteit waren ondergebracht. Uitsluitend huisgenoten mochten geld van een béjaune aannemen, maar alleen als hij dit uit vrije wil aanbood. Eerstejaars waren verplicht misstanden te melden. Het hoofd van de universiteit legde de daders dan een straf op.
Dat neemt niet weg dat de iocundus adventus nog steeds een periode was met veel gevechten, heel veel drank en andere vermakelijkheden ten koste van de eerstejaars.